Hoe mijn eerste ‘echte’ verhaal veel beter had gekund

In 2008 deed ik mee aan een schrijfwedstrijd. Mijn verhaal belandde in een verhalenbundel: Misdaad in het Kort, uitgegeven door Uitgeverij Pamac. Een recensent was zo vriendelijk om het boek ‘boeiend’ te noemen en vond mijn schrijfstijl ‘vloeiend’, met ‘een vleugje Edgar Allan Poe erbij’. In deze blog duik ik in mijn literaire debuut en pak ik een rode pen erbij. Wat had er beter gekund? 

Mijn verhaal

Zie hieronder het verhaal dat ik destijds schreef.

Politiek correct?

De schrik? De paniek? Wat deed mij dit besluit nemen? Niet lang nadat het gebeurd was realiseerde ik het me al. Ik had een verkeerde beslissing genomen. Maar wat moest ik dan? Mijn carrière op het spel zetten? Ik koos voor het hazenpad. Wetende dat mijn imago snel geschaad zou zijn.

Ik zit op de bank. Ik heb het koud en mijn hart bonst nog altijd in mijn keel. Ik probeer diep adem te halen, maar het lukt me niet. De chaos in mijn hoofd is te groot. Ik had niet moeten blijven borrelen. Maar het was zo gezellig. En ik leerde nieuwe mensen kennen. Mensen die mij nog wel eens verder konden helpen.

Ik had dat derde glas wijn niet moeten nemen, pieker ik verder. Hoewel: ik ben minstens twee uur in de kroeg blijven hangen. Toen ik vertrok had mijn lichaam die eerste twee glazen toch allang verwerkt?

Gerommel aan de achterdeur doet me opschrikken. Snel kijk ik op de klok. Alsof ik daar het antwoord vind op de vraag waar het geluid vandaan komt. Weer hoor ik gerommel. En dan tot mijn opluchting gemiauw. Ik realiseer me dat mijn kat nog buiten is. Bij het openen van de achterdeur valt me op dat het nog steeds mistig is. De mist doet me nogmaals beseffen wat er is gebeurd. Had ik moeten stoppen? En naar de persoon toe moeten lopen? Ze zou me herkend hebben. Ik zag de krantenkoppen al voor me. Maar wat als ze hulp nodig had? Ach kom nou, zeg ik tegen mezelf, zo’n harde klap was het niet.

De kou trekt naar binnen. Ik realiseer me dat ik de achterdeur nog niet dicht heb gedaan. Ik zie hoe mijn kat de kamer inloopt. Ik sluit de deur en draai de sleutel om. Ik blijf piekeren. Zal ik nu nog teruggaan? En dan? Wat denk ik daar nu nog aan te treffen? En wat kan ik daar nu nog doen?

Niet veel later stap ik toch weer in mijn auto. Het idee dat ik heb nagelaten hulp te bieden laat me niet los. Ik rijd de dijk op. De mist is nog net zo dicht als eerder vanavond. Na de scherpe bocht begin ik te rillen. Niet ver hier vandaan gebeurde het. 

Eén seconde lette ik niet op. Eén seconde maar. Op die seconde volgde een klap. Het duurde even voordat ik begreep wat er aan de hand was. Langzaam remde ik af en kwam tot stilstand. Bang voor hetgeen ik zou gaan zien, keek ik voorzichtig in mijn spiegel. Niets zag ik, helemaal niets. Tot er van achteren een auto naderde. In het licht van de koplampen zag ik de vrouw in de berm liggen, haar fiets naast haar op het wegdek. De vrouw lag op haar buik. Met haar gezicht in het gras. Ze bewoog nog. Tenminste, dat dacht ik in de vlugheid te zien. De auto passeerde me. Ik zag een man en een vrouw in de auto zitten. Ze discussieerden stevig en leken niets door te hebben…

De mist maakt een einde aan mijn gepeins. Het zicht is slecht en ik moet me op de weg concentreren. Ik heb moeite met het herkennen van de contouren van de weg. Langzaam rijd ik verder op de dijk. Ik ben bang voor hetgeen ik ga aantreffen. Ik nader de plek waar het eerder vanavond gebeurde. Er is niets te zien. Geen fiets en geen lichaam. Ik weet niet of ik opgelucht moet zijn… of doodsbang. Ik besluit nog een stukje door te rijden en dan om te keren.

Ik rijd dezelfde weg terug. Plotseling denk ik een busje onder aan de dijk te zien staan. Ik zet m’n auto aan de kant en kijk nog eens goed. Er staat echt een busje. Voordat ik me kan bedenken dat het een vreemde plek is om te parkeren stapt er een man uit het busje. Hij loopt de kant van het water op. Hij komt terug en kijkt om zich heen. Gelukkig ziet hij me niet. Hij loopt naar de achterkant van het busje, doet de klep open en leunt voorover. Hij komt omhoog met een fiets in zijn handen. Een vrouwenfiets. Ondanks de mist zie ik dat de fiets in slechte staat verkeert. Ik zet mijn motor uit en doof mijn lichten. Wat is deze man aan het doen? Is dit de fiets van de vrouw die ik eerder vanavond geraakt heb?

De man gooit de fiets in het water en komt weer teruglopen. In de verte zie ik lichten verschijnen. Er komt een auto aan. Ik bedenk me geen seconde en duik naar beneden. Als ik zeker weet dat de auto voorbij is, kom ik omhoog. Ik zie nog net hoe de man van het busje de struiken in verdwijnt bij het water. Hij sleept een grote plastic zak achter zich aan. Aan de bewegingen van de man te zien moet het zwaar zijn. De meest gruwelijke gedachten gaan door mijn hoofd. Waarom doet deze man dit? Is dit het lichaam van de vrouw die ik aangereden heb?

De man stapt in zijn busje. Ik moet hier weg, denk ik bij mezelf. Ik start de motor en rijd zonder mijn lampen aan te doen weg. Pas na een tijdje durf ik mijn lampen weer aan te doen. Door de mist kan ik niet hard rijden. Het duurt niet lang of ik zie in mijn spiegel dat het busje achter me rijdt. De man in het busje rijdt harder dan ik. Hij wil me inhalen. Terwijl hij me passeert blijf ik strak voor me uit kijken. Kort daarop remt hij. Het duurt niet lang of we staan allebei stil. Het busje staat midden op de weg. Ik kan er met geen mogelijkheid omheen. De rillingen lopen over mijn rug. Wie is deze man en wat wil hij van mij?

De man komt naar me toelopen. Mijn hart bonkt in mijn keel. Als hij naast m’n auto staat buigt hij voorover. Ik laat mijn raampje zakken, een heel klein beetje maar. ‘Goedenavond,’ zegt de man. Ik knik kort naar hem. ‘Het viel me op dat uw rechterkoplamp het niet doet,’ vertelt de man me. ‘Dat is heel gevaarlijk in deze dichte mist,’ vervolgt hij. Ik realiseer me opeens dat ik sinds de klap nog niet heb gekeken welke schade mijn auto heeft opgelopen. Het is zeer waarschijnlijk dat mijn rechterkoplamp kapot is. De man glimlacht naar me. Ik weet niet of ik moet oppassen voor deze man of dat ik deze man dankbaar moet zijn. Ik weet wel dat ik weg wil. Weg van deze dijk.

De man loopt voor mijn auto langs. Ik zie aan z’n gezicht dat hij schade constateert. ‘Oei,’ hoor ik hem zeggen, ‘dat ziet er niet goed uit.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Wat is er gebeurd?’ vraagt de man. Ik ben verbijsterd. Wat voor spelletje speelt deze man met me? Weet hij niet wat er gebeurd is? Hij is toch degene die zojuist de fiets en het lichaam van de vrouw heeft gedumpt? Ik wil weten waar ik aan toe ben, stap uit mijn auto en loop naar de man toe. Ik zie hem eerst verbaasd en dan verrast kijken. 

‘Mevrouw van der Kieft,’ roept hij enthousiast, ‘ik had u nog niet herkend!’ Ik negeer zijn opmerking. ‘Ik heb vanavond een aanrijding gehad,’ zeg ik kortaf. ‘Hier op de dijk,’ voeg ik er impulsief aan toe. De man kijkt me vragend aan. Tijd om verder te praten hebben we niet. Een hagelbui barst los. De man en ik trekken onze schouders op en duiken diep in onze jassen. We maken aanstalten om in onze auto te springen en te schuilen voor de hagel. Ik open het portier van m’n auto. ‘Succes ermee!’ hoor ik de man nog roepen. Ik laat me in mijn autostoel ploffen. Het busje is er snel vandoor. 

Ik word wakker. Het verbaast me dat ik in slaap heb kunnen vallen. Ik draai me op mijn andere zij. De onrust in mij is nog net zo groot als gisteravond. Nog steeds weet ik niet wat er precies is gebeurd. Ik sla de dekens van me af en sta op. Ik loop naar beneden. In de hal valt mijn oog op de deurmat. Op de mat ligt de krant van vandaag. Ik pak de krant op, loop naar de woonkamer en begin te bladeren. Ik hoef niet lang te zoeken. Op de derde pagina staat het. Ik voel mezelf wit wegtrekken. ‘Fietster gedood op dijk’, kopt het artikeltje. ‘Overleden aan de gevolgen van ernstig hersenletsel’… ‘vermoedelijk ten gevolge van een aanrijding’, lees ik snel.

Ik realiseer me dat ik verantwoordelijk ben voor de dood van deze vrouw. ‘Fietster gedood op dijk’. De tekst staat op m’n netvlies gebrand. Plotseling besef ik dat er iets niet klopt. Hoe kunnen ze weten dat de vrouw overleden is aan de gevolgen van een hersenletsel? Hoe kunnen ze überhaupt weten dat er een fietster gedood is? Ik besef me dat ze de vrouw gevonden hebben en haar lichaam onderzocht moeten hebben. Ik lees het krantenartikel nogmaals.

Uit het krantenartikel blijkt niet dat het lichaam van de vrouw vermist is geweest. Ik begin te twijfelen aan mijn waarnemingen van gisteravond. Ik dwing mezelf na te denken. Welke opties heb ik nog? Zou ik mijn mond niet gewoon kunnen houden? Of heb ik geen andere keuze dan naar de politie te stappen? Een dodelijk ongeluk veroorzaken, onder invloed nog wel, doorrijden en later terugkeren naar de plaats en in zekere zin medeplichtig zijn aan het laten verdwijnen van een lichaam. Hoe heeft het zo ver kunnen komen? Wat heb ik anderen en mijzelf aangedaan? Ik besef dat ik mijn toekomst als politica kan vergeten.

Ik besluit een warme douche te nemen. Ik heb me nauwelijks afgedroogd of de bel gaat. Ik schiet snel wat kleren aan en loop naar de voordeur. Door het glas van de deur zie ik twee personen op mijn stoep staan. Ze zijn in het blauw gekleed. Mijn hart bonst in m’n keel. Niet wetende wat me te wachten staat open ik de voordeur.

‘Mevrouw van der Kieft?’ vraagt de linker agent. Langzaam knik ik. ‘Zouden wij even mogen binnenkomen?’ Weer knik ik langzaam. Ik laat de agenten binnen en wijs ze de woonkamer. Ik ril over mijn hele lichaam. ‘Wij zijn hier vanwege een vondst die wij gisteren aan de dijk hebben gedaan,’ zegt de tweede agent. Hij last een stilte in. Ik vraag me af of het de bedoeling is dat ik nu wat zeg. ‘Wij hebben ooggetuigen gesproken die zeggen u op de dijk gezien te hebben.’ Ik zwijg. ‘Bent u gisteren op de dijk geweest, mevrouw van der Kieft?’ 

Ik durf de agenten niet aan te kijken. ‘Het was zeer mistig,’ begin ik mezelf te verdedigen… ‘Vijftig kilo gedumpt afval hebben we aangetroffen,’ vervolgt de agent zijn verhaal. Verbaasd kijk ik op. ‘In het water onder aan de dijk,’ zegt de ander. Met grote ogen kijk ik de mannen aan. ‘We willen u vragen of u gezien heeft wie dit afval gedumpt heeft?’ Ik krijg geen ruimte om na te denken wat ik het beste kan antwoorden. Enigszins ongeduldig vraagt de eerste agent nogmaals of ik gezien heb wie het afval gedumpt heeft. ‘Ja,’ antwoord ik. ‘Een man met een busje’. 

Vijftien minuten later stonden ze weer buiten. Ik had uitgebreid moeten beschrijven hoe de man eruit zag, in wat voor soort busje hij reed en waarover we gesproken hadden. Ik kijk naar buiten en zie hoe de agenten in hun auto stappen. Door het raam hoor ik hun semafoon piepen. De agent achter het stuur neemt de semafoon in zijn hand en luistert aandachtig. Plotseling draait hij zijn hoofd om. Hij kijkt me recht in de ogen. Ik sla mijn hand voor mijn mond.

Nog voordat ze weer binnen zijn meldt een van de agenten dat ze nog wat willen vragen. Hij vertelt me dat ze zojuist geïnformeerd zijn dat er gisteren nog meer gebeurd is op de dijk. ‘Ik weet het,’ zeg ik zachtjes. De agenten kijken me verbaasd aan. ‘Waarom heeft u daarstraks dan niets verteld?’ vragen beiden bijna gelijktijdig. Ik haal mijn schouders op. Simpelweg omdat ik geen antwoord op hun vraag heb.

‘Er is een dode vrouw aangetroffen,’ maakt de ene man me duidelijk. ‘Ze is overleden ten gevolge van een aanrijding,’. ‘Ik weet het,’ hoor ik mijzelf nogmaals zeggen. ‘Dus u weet wie het ongeluk veroorzaakt heeft?’ wordt me gevraagd. Ik sla mijn ogen neer. Ik kan er niet meer onderuit ‘Uit onderzoek is gebleken dat de verwondingen van de vrouw door een tractor veroorzaakt moeten zijn,’ vervolgt de agent. ‘Klopt dit met uw bevindingen?’

Het duizelt in mijn hoofd. Ik grijp naar een stoel en ga zitten. Ik kijk de mannen aan. Ik weet niet of ik moet geloven wat ik zojuist heb gehoord. ‘Wij willen u nogmaals vragen of u gisteravond iets heeft gezien.’ De tranen prikken in mijn ogen. ‘Maar ík heb het gedaan,’ hoor ik mijzelf zeggen. ‘Het was ook zo verdraaid mistig,’ voeg ik er zachtjes aan toe. Ik zie hoe de agenten elkaar aankijken en hun hoofd schudden. ‘Uit onderzoek is gebleken dat de vrouw al was overleden voordat de mist inviel,’ zegt de ene man. ‘Daarnaast is gebleken dat de verwondingen enkel door een tractor veroorzaakt kunnen zijn,’ voegt de ander er aan toe. ‘Maar ík heb gisteravond een aanrijding op de dijk gehad!’ roep ik hard. ‘Onmogelijk dat u de vrouw heeft geraakt,’ antwoordt de agent. “Maar het zou wel kunnen verklaren waarom er naast het bandenprofiel van de tractor een tweede bandenprofiel op haar fiets is aangetroffen.’

Kritische blik

Eerlijk is eerlijk: het verhaal leest best leuk weg. De schuldgevoelens en onzekerheid van de hoofdpersoon heb ik aardig op papier weten te krijgen en het verhaal nodigt ook uit om door te blijven lezen. Maar ik zie ook een hoop dingen die ik nu anders zou doen! Ik benoem ze hieronder:

  • Te veel vraagtekens: maar liefst 3 vraagtekens staan er op de eerste regel van het verhaal. Er zal vast geen officiële richtlijn bestaan dat openen met 3 vraagtekens niet mag, maar ik vind het niet mooi. Lelijk zelfs. 

  • Stijf taalgebruik: ik gebruik best een zakelijke toon. Kijk maar: Wetende dat mijn imago snel geschaad zou zijn. Of: Bang voor hetgeen ik zou gaan zien. Dit is een spannend verhaal, geen jaarverslag van een multinational. Dat soort stijve woorden en zinnen had ik dus beter over kunnen slaan.

  • Inconsistentie: de logica ontbreekt hier en daar. Het ongeluk gebeurt ‘s avonds laat en ‘s ochtends staat al in de krant dat er een fietster is omgekomen op de dijk. Daarbij is de hoofdpersoon doodsbang als ze de man met het busje tegenkomt op de dijk, maar toch stapt ze uit haar auto om met hem te gaan praten. En dan flapt ze er ook nog eens net wat te veel informatie over zichzelf uit. Erg ongeloofwaardig!

  • Platte personages: het is natuurlijk maar een kort verhaal, maar de personages van de man en de agenten en de dialogen die de hoofdpersoon met hen heeft zijn behoorlijk plat. Dat had een stuk aantrekkelijker gekund. De hoofdpersoon zelf maakt ook geen spannende ontwikkeling door, maar in ieder gevoel is haar interne strijd best redelijk op papier gezet.

  • Foutjes: ik zie wat interpunctie- en stijlfouten hier en daar. Jammer! Bijvoorbeeld: Niet lang nadat het gebeurd was realiseerde ik het me al. Waar is de komma? En: De auto passeerde me. Ik zag een man en een vrouw in de auto zitten. Ik gebruik het woord ‘auto’ onnodig twee keer. Deze zin was vloeiender geweest: De auto passeerde me. Ik zag een man en een vrouw zitten. 

  • Belabberde slotzinnen: toen ik het verhaal schreef, was ik er al niet tevreden over. Maar nu kan ik ze echt niet meer uitstaan! Waar ik het over heb? De laatste zinnen natuurlijk! Deze: ‘Onmogelijk dat u de vrouw heeft geraakt,’ antwoordt de agent. ‘Maar het zou wel kunnen verklaren waarom er naast het bandenprofiel van de tractor een tweede bandenprofiel op haar fiets is aangetroffen’. Op het einde komt opeens nieuwe en cruciale informatie naar buiten. De vrouw blijkt het niet gedaan te hebben, maar de bestuuder van een tractor. Ik snap wat ik heb geprobeerd te doen: een verrassend einde verzinnen. Maar de infodump die daarbij komt kijken is moeilijk te lezen, verwarrend en ongeloofwaardig. Wat een afknapper! 

Kortom

Dus wat vind ik nou eigenlijk van mijn bijdrage aan Misdaad in het kort? Ach, tja. Wel aardig, hoor. Maar het had een stuk beter gekund!